Pril

Gehoord in de Tijgerzaal van Artis op 3 februari 2010:
 Tijs Goldschmidt met een Nyemwezibeeld uit Tanzania    Foto Vincent Mentzel
Tijs Goldschmidt hield afgelopen week een fascinerende lezing over ‘Darwin in the City’. In de Tijgerzaal van Artis vertelde hij aan de leden van het Forum voor Stedelijke Vernieuwing over Darwins evolutietheorie. Of eigenlijk, zei hij, moeten we spreken van een hele reeks van samenhangende theorieën rond evolutie van het leven die gegroeid is sinds Charles Darwin zijn ‘On the Origin of Species’ naar buiten bracht. En Darwin, moesten we weten, had zelf nooit het woord ‘evolutie’ in de mond genomen; hij sprak hoogstens van modificatie (modification). Goldschmidt memoreerde dat Multatuli veelvuldig over Darwin voordrachten heeft gehouden en dat de negentiende eeuwse schrijver vast en zeker maar wat graag bij deze avond aanwezig had willen zijn zo hij nog geleefd had. Het was een mooi begin van een intrigerende rede.
We gingen miljoenen jaren terug in de tijd en beseften dat het verschijnsel mens als stadsbewoner slechts een tijdperk beslaat van een paar milimeter op een tijdschaal van vele kilometers leven op aarde. Duizenden jaren lang was de mens niets anders dan een jager-verzamelaar geweest; veel van de eigenschappen van de stedeling verwijzen nog altijd naar die lange voorgeschiedenis, zoals het feit dat mensen nog altijd niet in staat zijn sociale verbindingen aan te gaan met meer dan honderdvijftig mensen in hun omgeving – een aantal dat gelijk is aan de leden van een primitieve stam -, waarmee hij verwees naar de theorie van de Britse antropoloog Robin Dunbar, ook wel bekend als ‘Dunbar’s number’. De stadsbewoner kiest zijn eigen honderdvijftig, de rest negeert hij. Dat negeren, aldus Goldschmidt, is een vermogen dat de stedeling ontwikkeld heeft sinds hij in steden woont. Geen enkele verwante soort zou in miljoenensteden kunnen overleven. Chimpansees bijvoorbeeld zouden er gek worden. Het feit dat het de mens zo snel lukt getuigt van een groot aanpassingsvermogen, maar het achterliggende genetische gedrag dateert dus nog van duizenden jaren her. En ook het feit dat een mens zich kan voeden met zoveel verschillende bronnen – eieren, planten, zaden, dieren, vruchten – stelt hem als geen ander levend wezen in staat in zeer diverse milieus te overleven. Goldschmidt toonde de vele verschillende ingrediënten van de rijke Chinese keuken, waaronder levende kikkers. Het was overtuigend bewijs.
We zagen tijdschalen waarop soorten zich ontwikkelden; die ontwikkelingen schijnen in bepaalde perioden versneld te zijn gegaan, dit zijn de zogenaamde transitieperiodes. Maar versnelde transities kunnen zich ook in de ruimte voltrekken. Zo had Darwin gesteld dat de extreme soortenrijkdom op de Galapalos Eilanden verband moest houden met het isolement. Vogels waren sporadisch naar het volgende eiland gevlogen, waar zij in een nieuwe omgeving terecht waren gekomen; zo had het aantal soorten zich snel opgebouwd. Goldschmidt toonde enkele transities: het waren fossielen van vreemde overgangsverschijnselen. De theorie dat alle leven vanuit zee zou zijn ontstaan, waarna het aan land was gekomen of voor het luchtruim koos, illustreerde hij met fraaie beelden als gevleugelde vissen en reptielachtige zeemonsters, gevonden in het noorden van Canada. Bij sommige mensen, zei Goldschmidt, zie je nog een snee onder de oren in de hals – een spoor van kieuwen. En embyo’s van mensen lijken sprekend op die van konijnen, vissen en vogels. Maar er heeft ook landleven bestaan dat vervolgens weer naar zee terugkeerde. Zo zou de walvis – een zoogdier! – ooit de omgekeerde route hebben gevolgd: hij ging van land weer terug naar zee. We zagen een soort van slanke beer over de zeebodem lopen; dat zou een voorloper van de blauwe vinvis zijn geweest. De bewijsvoering hiervoor school in een reeks van skeletten van opeenvolgende soorten die eindigde bij het skelet van de bedoelde zoogdiervis. Ook dit zag er overtuigend uit.
 
Gedurende de lezing voelde ik me nederig worden; ons stedenbouwers, begreep ik, past grote bescheidenheid. De stadsmens is evolutionair gesproken een zeer prille figuur – hij komt net op aarde kijken – en als levend wezen genetisch nog volkomen onaangepast aan de stedelijke omstandigheden. Geen wonder dat het stadsleven zoveel spanning oproept of eigenlijk verbazingwekkend hoe makkelijk wij mensen ons in steden hebben gevestigd. Wij stadsbewoners gedragen ons nog altijd als waren we jager-verzamelaars. Goldschmidt toonde een foto van een aapmens in een savanne alsof we hem vanuit een helicopter spotten. Het was net echt. Cultuur, zei hij, stelt ons in staat om de snelle veranderingen in onze leefomgeving bij te houden – aanpassingen die genetisch duizenden jaren zouden vergen. Dit illustreerde hij met fraaie beelden van jaren zestig mannequins in het Parijse straatbeeld.
De evolutiebioloog eindigde zijn lezing met een verwijzing naar de overleden schrijver-bioloog Dick Hillenius. In ‘Wat kunnen wij van rijke mensen leren?’ (1986) had deze gesteld dat rijke mensen – dat zijn mensen die in staat zijn hun zin door te drijven – zich steevast terugtrekken in grote huizen met veel open ruimte eromheen. Gek. Het lijkt wel het gedrag van de jager-verzamelaar.

Posted

in

by

Tags:

Comments

Geef een reactie

Your email address will not be published. Required fields are marked *